Hostname: page-component-848d4c4894-p2v8j Total loading time: 0.001 Render date: 2024-06-03T12:42:24.126Z Has data issue: false hasContentIssue false

“Internationaal” en “Nationaal” in ons internationaal privaatrecht

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

Voor degeen die, met inachtneming van enkele opmerkelijke rechterlijke beslissingen en gelet op het Benelux-Ontwerp, zijn kijk op elementen van ons internationaal privaatrecht wil schetsen, is ter inleiding een oude stelling nog steeds welkom. De “wereldburger” ziet in de internationale samenleving op tot de paradox van een rechtsorde, die niet meer is dan een diversiteit van internationaal privaatrechtelijke regels, welke qua oorsprong, karakter, gelding en leven het recht zijn van verschillende landen. Ook door het Internationale (Gerechts)hof is meer dan eens, het bleek onlangs nog uit de zaak Boll, benadrukt, dat — buiten beschouwing gelaten de weinige door internationale rechtsvorming, door overeenkomsten, gewoonte en internationale rechtspraak tot stand gekomen regels, waaraan een “caractère d'un vrai droit international” toegekend kan worden — het internationaal privaatrecht nationaal recht is omdat het bestaat uit regels “qui font partie du droit interne”.

Type
Articles
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1961

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

1. Arrest 12-7-1929 inzake de Servische leningen, C.P.J.I. Serie A nos. 20/21, zie ook Hambro, La jurisprudence de la Cour International 1926 no.186 p. 150.Google ScholarBatiffol en Francescakis, L'arrêt Boll et sa contribution à la théorie du dr.i.p., R. Critique 1959 p. 259 e.v.Google Scholar

2. Aldus b.v. Präsident des Hanseatischen Oberlandesgerichts Hamburg 5-8-1954, waarover R. Critique 1957, p. 50Google Scholar en Tribunal fédéral Suisse 11-11-1954, waarover, Schweizerisches Jahrbuch für internationales Recht XIII (1956) p. 237Google Scholar en R. Critique 1957 p. 52.Google Scholar

Ondanks een door de landsrechter uitgesproken echtscheiding, wordt één der “echtgenoten” (i.v.m. zijn personeel statuut als vreemdeling) door die rechter als nog gehuwd behandeld, zodat hij geen ander huwelijk kan sluiten, terwijl de andere “echtgenoot” aan de voortduring van de rechtsbetrekking niet is ge-bonden. Tegen de genoemde beslissingen steckt af Rb. den Haag 10-12-1929 N.J. 1930 p. 237Google Scholar: het vonnis van onze rechter schept hier te lande een “vol-dongen feit”. Zie ook Rb. Rotterdam 14-4-1930 N.J. 1930, p. 783.Google Scholar Opmerking verdient voorts, dat onze rechter voor de aangeduide tweeslachtigheid, uit-vloeisel van een opvatting van het huwelijk als een samenloop van de individuele rechtsposities van elk der echtgenoten, ook niet kan komen te staan omdat onze jurisprudentie terecht pleegt vast te houden aan de eenheid van de huwelijksband. Zie Rb. den Haag 19-1-1948 N.J. 1948, no. 210Google Scholar; Rb. den Haag 5-9-1949 N.J. 1950, no. 268Google Scholar; Rb. den Haag 7-10-1951 N.J. 1952, no. 237Google Scholar; Rb. Arnhem 22-6-1953 N.J. 1953, no. 718Google Scholar; Rb. Utrecht 4-3-1955 N.J. 1955, no. 629Google Scholar; Rb. Zwolle 26-9-1956 N.J. 1957, no. 566.Google Scholar

3. Rb. den Haag 18-6-1952 N.J. 1953, no. 356.Google Scholar

4. De vraag kwam ter sprake in Rb. Utrecht 9-11-1949 N.J. 1950, no. 497.Google Scholar Vgl. in dit verband ook Toelichting Ontwerp B.W.—Meijers 1e ged., Bk I, p. 54.Google Scholar Zie voor het begrip “overspel” i.v.m. de strekking van art. 264 B.W.: H.R. 16-5-1946 N.J. 1946, no. 523Google Scholar en 8-1-1960 N.J. 1960, no. 135.Google Scholar

5. Einführung in die allgemeinen Lehren des internationalen Privatrechts p. 124Google Scholar e.v. Over de voortdurende spanning, die de “Doppelnatur” teweeg brengt bij de oplossing van de kernvragen van het i.p.r. schreef nog onlangs Betti, E. (Grund-probleme des I. Privatrechts, Jus et Lex (Festgabe Gutzwiller, 1959, p. 233 e.v.).Google Scholar

6. Batiffol, (Traité élémentaire de dr. int. privé (1955) p. 322, 845)Google Scholar spreekt over een “collaboration judiciaire internationale”; beter is de, ook door hem gebruikte term: “coordination des systèmes”.

Vgl. Unger, J., The unknown province of the conflict of laws, Transactions Grotius Society 43 (1959) p. 107Google Scholar: “… demonstrate … the existence of the society of nations for whose benefit the conflict of laws must function”.

7. Abhandlungen zum I.P.R. (1928) I, p. 491 e.v.Google Scholar

8. Projet d'un code européen de dr. int. privé, p. 8.Google Scholar

9. Yntema, Hessel E., Les objectifs de droit international privé, R. Critique 1954, p. 23.Google Scholar Vgl. in dit verband ook Klein, F. E., L'application de la méthode comparative dans la jurisprudence du Tribunal Fédéral Suisse en matière de dr. int. privé, R. Critique 1959, p. 321.Google Scholar

10. Aspects philosophiques du dr. int. privé, p. 196, 218, 221.Google Scholar

11. Cour de Cassation 16-1-1881, S. 61, I 305.Google Scholar Zie over de zaak Lizardi o.m. Batiffol, , Traité (1955) no. 415.Google Scholar

12. Bland, Aldus A. J., The Domicile Bill, International and Comparative Law Quarterly 1958, p. 754.Google Scholar

Voor het beramen van dit wetsontwerp leverde het ontwerp-verdrag tot regeling van de conflicten tussen de nationale wet en de wet van de woonplaats van de ye Haagse Conferentie voor I.P.R. de aanleiding op; vgl. British Year-book International Law 1953, p. 528.Google ScholarWortley, Zie ook, Proposed changes in the Law of Domicile, Transactions Grotius Society 1955 (vol. 40) p. 121 e.v.Google Scholar

13. Rb. den Haag 12-11-1958 N.J. 1959, no. 497Google Scholar en 7-1-1959 N.J. 1959, no. 498.Google Scholar Litt.: Asser, Schets v.h. Internationaal Privaatregt p. 90Google Scholar, Jitta, , Intern. Privaat-recht p. 399Google Scholar, Kosters, , Internationaal burgerlijk recht in Nederland p. 564Google Scholar, Meijers, , The Benelux convention on private international law, Am. J. of comp. law (II) 1953Google Scholar, Verz. privaatrechtelijke opstellen II, p. 404, Schultsz, Enkele opmerkingen over adoptie in het i.p.r., W.P.N.R. 4413Google Scholar (afwijkend Mulder, Internat. Privaatrecht, p. 125).Google Scholar Vgl. ook Cheshire, Private international law, p. 411.Google ScholarWolff, , Private international law, p. 400Google Scholar, Batiffoll, , Traité, p. 533.Google Scholar Voor Duitsland: Art. 22 E.G.B.G.B., waarover Raape, , Internationales Privatrecht, p. 367 e.v.Google Scholar

Wil men een ander voorbeeld van het in de tekst aangeduide belang, dat door het cumulatieve systeem wordt gediend, dan wijs ik crop, dat in Zwitserland op dat belang een beroep wordt gedaan voor de ratio van de Zwitserse echt-scheidingsregel m.b.t. de “manages mixtes” buiten het geval, dat de eisende partij de Zwitserse nationaliteit bezit. (Volgens die regel moet dan met de nationale wet van elk der echtgenoten te rade worden gegaan.)

14. Vgl. Niboyet, , Traité de dr. int. privé français III, p. 204210.Google Scholar

15. Cour de Cassation 6-3-1958 R. Critique 1959, p. 109.Google Scholar

16. Batiffol, , Traité, p. 386, 393.Google Scholar Het postulaat wordt door M. Lescure ook toe-gedacht aan het i.p.r. van Tunis. zijn, ZieL'évolution des systèmes des conflits oie lois tunisien, R. Critique 1959, p. 66.Google Scholar

17. Existe-t-il une compétence générale de droit français pour le règlement des conflits de lois?, R. Critique 1959, p. 405.Google Scholar

18. Zie de opzet van de behandeling door Batiffol (Traité, p. 406 e.v.)Google Scholar van de openbare orde en de wetsontduiking in één kader.

19. Batiffol, , Aspects philosophiques, p. 104Google Scholar, Traité p. 387Google Scholar, Lerebours-Pigeonnière, t.a.p. p. 212 en 232Google Scholar, Bischoff, J. M., La compétence du droit français dans le règlement des conflits de lois, p. 145.Google Scholar Vgl. hierbij Wolff, Martin, Private international law, p. 219.Google Scholar

20. Vgl. de boekbespreking van Francescakis in R. Critique 1957, p. 530 e.v. Zie voor Griekenland Ch. N. Fragistas, Rechtsprechung auf dem Gebiete des Internationalen Privatrechts, Z. ausl. R.I.P.R. 20 (1955), p. 144 e.v.Google Scholar

21. Zie de verandering die het wetsontwerp 2079, houdende wijziging van de regeling m.b.t. het geding in cassatie, art. 99 R.O. wil doen ondergaan. Het w.o. bevat de volgende bepaling: “Wegens schending van vreemd recht kan ver-nietiging slechts volgen, indien de Hoge Raad bestaan en inhoud van de rechts-regel zonder nadere bewijslevering met voldoende zekerheid vermag vast te stellen.”

22. Graveson, , The Conflict of laws, p. 5661Google Scholar, Cheshire, t.a.p. p. 69 e.V., die critiek uit, Wolff t.a.p. p. 195. Zie ook Dubbink, C. W., De Estlandse nalatenschap, W.P.N.R. 4067.Google Scholar

23. Graveson, , t.a.p. pp. 61/62.Google Scholar

24. Kahn-Freund, , Reflections on public policy in the English conflict of laws, Transactions Grotius Society 29 (1953) p. 39 e.v.Google Scholar

25. Wolff, t.a.p. p. 219; Cheshire, t.a.p. p. 129. Zie ook Nokes, G. D., Irish law in the English courts, Internat. and Comp. Law Quarterly 9 (1960) p. 564CrossRefGoogle Scholar (Foreign law to be proved as a fact or domestic law to be judicially noticed).

26. Zie Kahn-Freund t.ap.

27. Asser, Schets, p. 2223Google Scholar, Kosters t.a.p. 116–122, Jitta t.a.p. 609–610, Offerhaus, , Internationaal bewijsrecht, p. 916Google Scholar, Mulder t.a.p. 239, van Brakel, , Grondslagen en beginselen v.h. Ned. i.p.r., p. 55Google Scholar, Salomon, , Het qualificatieproblem in het i.p.r., p. 117Google Scholar, Kollewijn, , American-Dutch private international law, p. 46.Google Scholar Vgl. voortsH.R. 4-6-1915, W. 9871; 8-4-1927 N.J. 1927Google Scholar, p. mo; 20-3-1931 N.J. 1931, p. 890Google Scholar; 28-6-1937 N.J. 1938, no. 1.Google Scholar

28. “Auch das ausländische Recht ist eben Recht” zegt voor het Oostenrijkse internationaal privaatrecht Prof. Schwind (Z. Rechtsvergleichung I, 1960, p. 123).Google Scholar

29. Rb. Rotterdam 24-6-1949 N.J. 1950, no. 538.Google Scholar Zie ook Hof den Haag 19-10-1934 N.J. 1934, p. 1660Google Scholar; H.R. 28-6-1937 N.J. 1938, no. 1.Google Scholar

30. Bespreking van Jitta's boek, Rechtsgeleerd Magazijn 1917, p. 534.Google Scholar Vgl. in dit verband Offerhaus, Het burgerlijk wetboek en het internationaal privaatrecht, Gedenk-boek B.W., p. 696.Google Scholar

31. Buitenlandse aandacht terzake blijkt onder meer uit Lewald, , Règles générales des conflits de lois, p. 126127Google Scholar en Sauser-Hall, , Rec. de Cours de l'Ac. de dr. intern. 1937, p. 741Google Scholar e.v. Ook in het buitenland kent men in het algemeen de, bij ons gestelde eis van de zg. Inlandsbeziehung (Innenbeziehung, Binnenbeziehung) m.b.t. de o.o.; in de Franse litteratuur wordt dit aangeduid als “l'effet attenué de l'ordre public”. Als voorbeelden uit onze lagere rechtspraak noern ik Rb. Rotterdam 18-5-1938 N.J. 1938, no. 574Google Scholar, Kantonrechter Rotterdam 27-12-1941 N.J. 1942, no. 853Google Scholar en Rb. Utrecht 17-2-1943 N.J. 1943, no. 666.Google Scholar

De zelfbeperking van onze openbare orde werkt ook bij de erkenning van buitenslands ontstane rechten en rechtsbetrekkingen. De belangrijkste Stelling t.a.v. de zelfbeperking komt m.i. naar voren in het arrest van de Hoge Raad van 21-11-1952 (N.J. 1953, no. 574). In aansluiting daarop poncer ik: Wat de openbare orde in een bepaald geval vordert, is mede afhankelijk van de afweging in het gegeven geval van het belang, dat uitdrukking heeft gevonden in de bepaling waarin men een grondslag van onze rechtsorde kan vinden tegen “het belang van het internationaal verkeer, belichaamd” in de verwijzingsregel.

Houwing (in zijn naschrift) en de Winter (W.P.N.R. 4335) hebben deze zienswijze afgewezen. Gelet op het onderscheid tussen de eisen van de collisie-rechtelijke rechtvaardigheid en de uitvloeisels van de materieelrechtelijke rechtvaardigheid, mijns inziens ten onrechte. Een adstructie hiervoor is ook te putten uit het feit, dat de Advocaat-Generaal Langemeijer bij zijn conclusie vóór het arrest over de ondertoezichtstelling van het Italiaanse kind (23-9-1949 N.J. 1949 no. 634)Google Scholar, naar mijn mening, een overeenkomstige redenering volgde.

32. Valindas, , A plea for an international legal science, International and Comparative aw Quarterly 1959, p. 617Google Scholar e.V., zet uiteen, dat er over “conflict rules about conflict rules” wel is “pure theory” doch niet een stelsel van “general principles of law recognized by civilized nations”. Zie ook Nuszbaum, Principles, p. 42Google Scholar e.v., Niboyet, , Recueil des Cours de l'Académie de Droit International 40, p. 157 e.v.Google Scholar

33. Uit de oudere rechtspraak noem ik Kantongerecht Wageningen 12-10-1910, Weekblad v. Notariaat 267.Google Scholar Herverwijzing verworpen door Hof Gelderland 6-5-1856, W. 1756.

Het vroegere Ned.-Indië kende de terugverwijzing wel. Zie mijn opstel over de terugverwijzing in het Ned.-Indische i.p.r., Ind. Tijdschr. v. h. Recht 148Google Scholar p. 1 e.v. en Raad v. Justitie Medan 31-3-1939 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 150, p. 526Google Scholar, waarbij mijn zienswijze werd gevolgd.

34. Batiffol, , Aspects philosophiques, p. 316317.Google Scholar

35. Zie over dit geval Houwink, J., Het nationale recht van Amerikanen en Canadezen, woonachtig in Nederland W.P.N.R. 43584361Google Scholar en Kisch, De Amerikaan buitenaf, W.P.N.R. 4375.Google Scholar

36. H.R. 21-3-1947 N.J. 1947, no. 382.Google Scholar

37. Dit spreken van de maatschappelijke werkelijkheid is hier belangrijk als een verlossend woord voor de epineuze kwestie van de wetsontduiking. Met de verwijzingsregels is de mogelijkheid gegeven, dat door het verplaatsen van de aanknopingspunten van het géval de aanknopingsfactor van de regel vreemd recht als toepasselijk aanwijst. Maar het tot onnut maken van ons intern recht via onze verwijzingsregels verdraagt ons recht niet indien het in zijn gezag wordt aangetast. Zijn aard van positief recht kàn het niet verloochenen. Is er zo'n aantasting, dan wordt hetzelfde beginsel van afweer, dat zieh bij de openbare orde met het oog op de inhoud van vreemd recht doet gelden, beroerd. Dit ge-beurt wanneer, ondanks de aanknopingsfactor van de verwijzingsregel, het maatschappelijk gebeuren de gelding van ons intern recht evident doet zijn.

Zo zou men ten aanzien van de “wetsontduiking” m.i. kunnen komen tot dit standpunt: wanneer met het oogmerk rechtsgevolgen te doen ontstaan, welke ons intern recht niet geeft, feiten worden tot stand gebracht om een verwijzingsregel tot werking te brengen, tengevolge waarvan dwingende bepalingen van onze interne wet, die voor onze rechtsinstellingen essentiëel zijn, opzij worden gezet, dan wordt die verwijzingsregel voorzover de betrokken instelling betreft, niet toegepast, indien het geval, ondanks het vervuld zijn van de aanknopingsfactor van de verwijzingsregel, dermate is verbunden (gebleven) aan de Neder-landse samenleving en rechtssfeer, dat er grond is voor het behoud van de werking van die dwingende bepalingen zodat zij het ontstaan van de beoogde rechtsgevolgen blijven beletten.

38. De term is van Nuszbaum, , Principles, p. 37.Google Scholar

39. Hoogstwaarschijnlijk omdat hierbij de openbare orde (in haar positief aspect) gemoeid was, achtte hct Haagse Hof (30-11-1955, N.J. 1956, no. 435)Google Scholar de grief legen de opvatting van de Rechtbank, m.i. ten onrechte, gegrond.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat — en dit is één van de goede afwijkingen van de in de jurisprudentie gehanteerde echtscheidingsregel — bij vonnis van de Rb. den Haag 17-3-1954, bevestigd door Hof den Haag 6-5-1954, N.J. 1954 no. 225Google Scholar en no. 590, net niet in strijd met de openbare orde in Ned. werd geacht, dat h.t.l. niet-Nederlanders zieh op een echtscheidingsgrond beroepen, die in het Nederlandse recht onbekend is. Conform Hof's-Hertogenbosch 11-12-1945 N.J. 1947, no. 565.Google Scholar Dit Hof ging echter helaas om bij het arrest van 13-5-1900 N.J. 1960, no. 557.Google Scholar

40. Zie ook de overwegingen van Hof Amsterdam 23-5-1957 N.J. 1958, no. 118 Rb.Google Scholar den Haag 7-8-1955 N.J. 1955, no. 777Google Scholar kwam ook op het criterium van de “gebondenheid aan een buitenlandse (Duitse) rechtssfeer” maar de feiten, die daarop wezen, werden door de rechtbank ten onrechte gewaardeerd in verband met het domiciliebeginsel, “waaraan onze internat, privaatrechtelijke rechts-opvattingen van de laatste jaren … meer dan vroeger gewicht gaan hechten” (De Rb. meent — m.i. ten onrechte — dat het beginsel “slechts dan van bete-kenis zou kunnen zijn wanneer er, ook naar Ned. recht, sprake is van een huwe-lijk van verschillende nationaliteit”).

41. Lepaulle, , A propos de l'arrêt Rivière, R. Critique 1954, p. 93.Google Scholar

42. Jitta, t.a.p. 62, 67, 68; Mulder t.a.p. p. 97, Hijmans t.a.p. 160; Offerhaus, Gedenkboek B.W., p. 696Google Scholar; van Brakel t.a.p. 115, 116, 145, zie ook p. 82; Kolle-wijn, , R. M. Themis 1940, p. 85Google Scholar en 1950, p. 12 en Interregionaal en internationaal privaatrecht (1938) p. 2OGoogle Scholar en 27–30; de Winter, proefechrift: De regel locus regit actum in het i.p.r., p. 204.Google Scholar Vgl. ook Kisch, Praedavies Ned. Juristen-vereniging 1947, p. 29.Google Scholar

43. Lewald, , Règles générales, p. 58.Google Scholar

44. Het verdrag is voor Nederland ondertekend. Het is nog niet in werking getreden.

45. Meijers, , Erfrechlelijke moeilijkheden op het gebied v.h. int. p.r., Verzamelde pri-vaatrechtelijke opstellen II, p. 342.Google Scholar Meijers erkende uitdrukkelijk dat hij zieh bij de beschouwingen van Kosters over de herverwijzing aansloot.

46. Meijers, , Het vraagstuk der herverwijzing, Verz. privaatr. opstellen II, p. 395Google Scholar en p. 392, zie ook Bull. de l'Institut juridique international 38 (1938) p. 266.Google Scholar Meijers' formule geeft in het algemeen aan wat in de Duitse E.G.B.G.B. voor enkele gevallen als de figuur van de Näherberechtigung is geregeld. (Vgl. Wolff, M., Das Internationale Privatrecht Deutschlands, p. 79 e.v.)Google Scholar

47. Praeadvies, 1947, p. 79.Google Scholar

48. Hier zouden wij ter sprake kunnen brengen wat in de Franse leer, in na-volging van Bartin, “les conflits mobiles” genoemd wordt.

49. Francescakis, , R. Critique 1952, p. 94Google Scholar; 1954, p. 569. Zie ook zijn boek over La théorie du renvoi et les conflits de systèmes en dr. int. privé, p. 27, 51 en 177 e.v.Google Scholar

50. Harvard Law Review 1942, p. 988.Google Scholar

51. De navolgende opmerkingen zijn mutatis mutandis ook van belang voor een beschouwing van het hoger bedoelde ontwerpverdrag van de 7e Haagse Conf. voor I.P.R. tot regeling van de conflicten tussen de nationale wet en de wet van de woonplaats. Art. 1 (jo. 5) van het ontwerp-verdrag berust op dezelfde grond-gedachte als art. 15, lid 2 B.L.O. Art. 2 (jo. 5) van het ontwerp-verdrag is over-eenkomstig aan art. 15, lid 3 B.L.O. Het verdrag heeft tot nog toe weinig waar-dering ondervonden. Zijn abstract karakter is daaraan m.i. niet vreemd.

52. Van Brakel, t.a.p. 7879 getuigde ten onrechte van een andere mening.Google Scholar

53. Op dit punt zijn de toelichting op de E.W. en Meijers' opstel in Am. J. of Comp. law onduidelijk.

54. Om de beschouwing niet ingewikkeld te maken, laat ik de kwesties, die ontstaan bij meervoudige nationaliteit en die betrekking hebben op de afhanke-lijke woonplaats maar terzijde.

55. Nuszbaum, , Principles, p. 26.Google Scholar

56. Principes I, p. 195.Google Scholar

57. Vgl. La codification du dr. int. privé; discussion de l'avant-projet de la Commission de réforme du Code Civil (05 1955), p. 291.Google Scholar (Zie in dit verband Batiffol, Traité, p. 377 e.v.)Google Scholar

58. Niederer, , t.a.p. 320.Google Scholar